Frederique Demeijer, antropoloog en lid van het apostolisch genootschap, promoveerde op woensdag 16 december na 5 jaar onderzoek op het onderwerp: de veranderende geloofsbeleving van zes generaties van huidige leden van het apostolisch genootschap.
Jawel, u leest het goed: huidige leden. De vele duizenden leden die sinds de jaren 70 zijn vertrokken komen in haar onderzoek helaas niet aan bod.
Zeker na de consternatie op sociale media en de overweldigende aandacht van de reguliere media naar aanleiding van het boek Apostelkind van politicoloog Renske Doorenspleet was dat ongemakkelijk.
Sommige leden van de promotiecommissie toonden zich dan ook inhoudelijk kritisch over de onderzoeksopzet.
Toch bleef dé olifant in de kamer: was/is het Apostolisch Genootschap niet ‘gewoon’ een NRB (een Nieuw Religieuze Beweging) zo goed als onbesproken.
Wordt vervolgd.
Dat levert dan een vertekend beeld op !
Wij van wc-eend…
Misschien tijd dat wij het goede voorbeeld geven en consequent over professor Doorenspleet gaan praten en schrijven? Om de beeldvorming wat te corrigeren? Ik heb een protestbrief aan de VU gestuurd over het feit dat ze zonder meer van de promovenda hebben overgenomen dat het boek ‘Apostelkind’ een egodocument was (nee, historische en sociologische analyse, geïllustreerd met persoonlijke beleving) en dat een AIO zich veroorlooft een gerenommeerd professor met een uitstekende staat van dienst in haar proefschrift uitsluitend met voor- en achternaam aan te duiden. Er zit nog meer in de pen. Laten we niet alleen aan de kant toekijken hoe dit allemaal gebeurt.
Ik ben het met je eens Moni.
De samenvatting van het proefschrift heb ik met ontzetting gelezen. En inderdaad het boek van professor Doorenspleet is afgedaan als ego-document. Omdat de promotor van Frederique apostolisch is? Het boek Apostelkind is niet bedoeld als wetenschappelijk werk. Zij heeft haar eigen ervaringen (ego) onderbouwd met heel veel schriftelijk materiaal. Haar boek heeft dan ook bij mij – en bij heel veel ex-apostolen – weerklank gevonden en oude, soms in een hoekje verstopte, historische ervaringen weer doen herleven.
Het proefschrift van Frederique Demeijer beschrijft de ‘oral history’ van 27 apostolen van zes sociale generaties (van de 30.000 volgelingen uit mijn tijd).
Zij concludeert dat door deze persoonlijke (ego) verhalen ‘een bredere kijk op de apostolische geschiedenis is ontstaan’.
Door het werk van professor Doorenspleet af te doen als niet terzake doende ego-document is die bredere blik beperkt door de opgezette oogkleppen. Bovendien worden in de mondelinge overleveringen van de huidige apostolen de mishandelingen en wantoestanden ‘door de gemeenschappelijke mantel der liefde’ bedekt met geschiedvervalsing als gevolg.
‘A written history’:
In 1987 – toen ik werd geëxcommuniceerd omdat ik mijn eigen geweten volgde en niet deed wat Slok jr. wilde – was de hiërarchie nog zo sterk dat mijn voorganger geen vrijheid had om te handelen zoals hij dacht dat goed was. Hij kende mij en mijn zonen beter dan Slok jr. en de door hem gezonden helper. Ook aan de verdediging van Oudste Van der Hulst werd door Slok jr. geen geloof gehecht.
Wat in het proefschrift over deze tijd is geschreven, is niet in overeenstemming met mijn ervaringen.
Ik ben van mening dat het onderzoek van Frederique Demeijer geen spoor van wetenschappelijke geschiedschrijving in zich draagt.
Ik heb beide boeken gelezen en zie veel overeenkomsten/bevestiging. Het leven in twee totaal gescheiden werelden, het onbegrip over de “tijdovereenkomstige christus”, het niet kunnen/durven uitleggen wat apostolisch nu eigenlijk inhoudt, schaamte, het gevoel in een sekte te leven. Frederique schrijft ook dat het niet om de gevoelens van één mens (Renske Doorenspleet) gaat maar dat haar wetenschappelijk onderzoek aantoonde dat het breder gedragen wordt door leden van verschillende apostolische generaties.
Na het lezen van beide boeken kom ook ik tot de conclusie dat er veel overeenkomsten zijn tussen de boeken en dat in ‘Over Apostolisch zijn gesproken’ wordt bevestigd wat professor Renske Doorenspleet in haar boek ‘Apostelkind’ beschreef. Wat ik in ‘Over Apostolisch zijn gesproken’ mis zijn de ervaringen van ex-leden. Hoe zij het Apostolisch zijn hebben ervaren en wat het in hun leven heeft betekend. Opvallend vind ik dat beide schrijfsters pleiten voor (onafhankelijk) onderzoek naar de invloed van het Apostolisch Genootschap tijdens de kindertijd. Hopelijk gaat dat ook nog komen.
Ook ik heb beide boeken gelezen. FD (h)erkent mijns inziens in haar boek de situaties zoals door RD beschreven in het boek Apostelkind. FD geeft in haar boek ook duidelijk aan waarom zij zich in dit geval beperkt heeft tot een onderzoek uitsluitend onder leden. Maar geeft daarbij ook aanbevelingen voor verdere onderzoeken. Daarmee doet ze volgens mij het juiste. Erkenning van de belangrijkheid om ook ex-leden te betrekken maar tevens afbakening van het huidig onderzoeksgebied met een concrete aanbeveling om hier wel verder onderzoek naar te doen zodat er een breder en completer beeld kan ontstaan. Zie onderstaand citaat uit haar boek:
“Voor het door FD uitgevoerde onderzoek is bewust gekozen om zich toe te leggen op de vraag hoe leden de veranderingen in het Apostolisch Genootschap ervaren hebben. Met die focus is per definitie een ander beeld van de apostolische geschiedenis ontstaan dan als was toegelegd op mensen die het Apostolisch Genootschap in de loop der tijd verlaten hebben. Dat verdient een eigen onderzoek. Volgens Heelas en Woodhead is het opofferen van verlangens voor een ‘extern instituut’ voor hen die waarde hechten aan ‘een subjectief-leven’ onwenselijk of zelfs schadelijk. Dit is terug te zien in Apostelkind van Renske Doorenspleet (2020). Daarin vertelt zij, geboren in 1973, hoe verwarrend het voor haar was om op te groeien in een Apostolisch Genootschap waarin waarden van ‘een leven-zoals’ nog steeds centraal stonden, terwijl ze in de maatschappij geconfronteerd werd met waarden van ‘een subjectief-leven’. Het continu verenigen van twee onverenigbare werelden beschrijft zij als schadelijk en zij heeft meerdere ex-apostolischen gesproken die dit ook zo ervaren hebben. Het zou daarom niet alleen wetenschappelijk interessant, maar ook verstandig voor het Apostolisch Genootschap zijn om een dergelijk onderzoek uit te voeren. Daarbij kan de hypothese van Heelas en Woodhead als leidraad dienen. Ook in dit geval zou een generationele benadering weer nuttig kunnen zijn: wie verliet wanneer het Genootschap en waarom? Zijn daarbij overeenkomsten en verschillen tussen de verschillende sociale generaties te zien? En in hoeverre is die formatieve periode bepalend? In het verlengde hiervan zou het interessant zijn om te onderzoeken wat voor een type mensen degenen zijn die bij het Apostolisch Genootschap zijn gebleven. Volgens Heelas en Woodhead zouden dat mensen zijn die affiniteit hebben met ‘een leven-zoals’. Aangezien dit niet mijn onderzoeksfocus geweest is, zou dit een apart onderzoek verdienen, wat mogelijk parallel zou kunnen lopen aan het onderzoek naar degenen die vertrokken zijn.”
Einde citaat.